Dit verhaaltje is geschreven door Elly Cox. Haar vader Albertus Cox heeft Elly met zijn herinneringen bijgestaan.
Elisabeth Cox - Spiekmans.
Elisabeth van de Langstraat werd mijn grootmoeder genoemd. Ik heb ze nooit gekend, want ze stierf toen mijn vader 18 jaren oud was. Mijn vader is altijd vol lof over mijn grootmoeder. Dit en het feit dat ik naar haar vernoemd ben maakt mij nieuwsgierig naar haar. De enige foto die ik van haar ken is een zwart-wit plaatje waarop zij op een stoel zit, met schuin achter haar, staande, mijn grootvader, Willem Cox. Zij draagt de 'Zondagse" klederdracht.
Een zwarte jurk met veel kant en op haar hoofd een witte "Brabantse" muts ( Ook wel Knipmuts genoemd ). Wie is deze vrouw die daar staat? vraag ik me telkens af als ik de foto zie. Waarom moest zij al op zo jonge leeftijd sterven en waarom heeft mijn vader een blik vol heimwee in zijn ogen als hij over zijn moeder praat? Elisabeth van de Langstraat. Mijn grootmoeder. Ik zal het nooit echt weten.
Thei Cox (Theodorus)
Als kind, ik had nog nooit van het woord filosofie gehoord, ik trok veel op met een oom, ome Thei. Elk jaar ging ik bij hem op de boerderij mijn vakantie doorbrengen. Deze ome Thei, die al jaren ligt begraven op het dorps-kerkhof, had na zijn lagereschooltijd geen enkele schoolopleiding doorgemaakt. Ome Thei had in de donkere woonkamer, gevuld met eiken zware meubels, een kast vol boeken en hij wist op al mijn vragen en op de vragen van mijn vakantie vriendjes en vriendinnetjes antwoord.
Het mooiste vond ik het om op een warme zomer-augustus-avond ( in mijn kindertijd was augustus vakantiemaand ), samen met hem op een bankje voor het huis te zitten en zijn verhalen te horen. Veel had hij te vertellen over vroeger en hoe naar zijn idee de wereld functioneerde. En als het dan, veel te vroeg naar mijn zin, donker werd ging ik met een duidelijk onduidelijk wereld¬beeld naar mijn logeerbed. Naderhand begreep ik dat mijn ome Thei de eerste filosoof in mijn leven was. (1995 Elly Cox).
Het jeugdgedeelte uit mijn vaders verhaal, Bert Cox (Albertus)
In 1912 werd de tramlijn van Venlo naar Nijmegen aangelegd. Twee jaren daarvoor ben ik geboren en een van mijn eerste herinneringen is dat mijn ouders met de buren in gesprek waren over deze ontsluitingsweg. Auto’s reden er in die periode hoegenaamd niet. Er was 10 km. verderop in Gennep een treinstation. Dat was in een tijd dat er weinig fietsen waren de eerste fiets kwam in 1927 in ons gezin.
De tramverbinding heeft in mijn jeugd een grote rol gespeeld als toegang tot een grotere omgeving. Het bood de mogelijkheid om met de tram naar Gennep te gaan en van daaruit de trein naar Boxtel of Wezel en zo verder de wereld in te gaan. In 1927 toen mijn ouderlijk huis aan de Langstraat werd vervangen door een nieuwbouwhuis aan de Rijksweg, zette de tram een hele wagon cement af bij het nieuw te bouwen huis aan de Rijksweg. Ook kolen en aardappels werden door de tram vervoerd.
Het leven werd eenvoudiger. Op de lagere school vond ik het niet prettig. Dag in dag uit tussen vier muren zitten was saai. Het plan van mijn moeder om de vierde van haar vijf zonen in Nijmegen bij de paters priester te laten worden ging dus niet door. Daarom werd ik ‘verhuurd’ aan een boer. Als bijna 13-jarig jongen kwam ik op 1 mei 1923 op een boerderij in Heijen, een tiental km verderop , in dienst en deed hand- en spandiensten.
Snel daarna moest ik volledig meedraaien op de boerderij. Dit hield in dat ik ’s morgen om vier uur naar de paardenstal ging om de paarden te verzorgen. Daarna ging ik met twee van de paarden naar het bouwland om te ploegen. Tussendoor werd er een paard ververst en was er koffie en een middagboterham. ’s Avonds na het warme eten opnieuw naar de paardenstal, nu om te zorgen voor de veulens en de drie paarden die gerost en gekamd moesten worden.
In de beginperiode van mijn knechtenleven was er bij de buurman een leeftijdgenoot in dienst die voor zijn baas bieten uit de kuil moest halen. Op een gegeven moment wilde deze jonge knul daarmee stoppen; hij moest zo diep de holte in dat er gevaar voor instorten was. De boer dwong hem toch verder te gaan. De jongen bleef weigeren en werd met een knuppel gedwongen te doen wat de boer wilde. Tot overmaat van ramp werd de dorpsagent erbij gehaald.
Toen ik dit zag werd het me allemaal teveel en liep ik de 10 km naar huis waar ik mijn vader wilde vertellen het werk bij de boer niet meer te willen doen. Vader reageerde anders: " Zooo", zei hij , je bent te voet gekomen, hier is een dubbeltje dan kun je met de tram weer terug. Ik verwenste de tram, op dat moment. Zo ging dat in het begin van de jaren twintig. De achturige werkdag was er voor de fabrieksarbeiders. Boerenknechten deelden daarin niet. De ‘groten’ waren er om groter te groeien en wij werden klein gehouden…………………….
Opgetekend door Elly Cox in 1996, uit het verhaal van Albertus Cox.
Grad Cox (Gerardus)
In de uiterwaarden van de Maas groeide hij op. Hij was de 3 jaar oudere broer van mijn vader Albertus en de derde in de rij van zeven kinderen, 5 jongens en twee meisjes. In zijn jeugd heeft hij ettelijke overstromingen meegemaakt, waarvan het hoogwater van de Maas in 1926 de ergste was. Bij menige overloop van de rivier kwam het water in de oude woning en bleef het huis lang vochtig en koud. Zo liep mijn grootmoeder in 1929 een longontsteking op waaraan ze stierf.
Mijn oom Grad was een actieve man die veel vrienden had. Als dertienjarige werd hij door zijn vader naar ‘den boer gestuurd’. Dit hield in dat hij naar een boerenbedrijf ging werken die voor dag en nacht zijn woonplaats werd. Volgens mijn vader Albert met wie hetzelfde gebeurde, was het harde arbeid zonder zeggenschap en met een gering loon. Ome Grad kreeg en nam de kans om zich via scholing op het gebied van tuinieren, groente en fruitteelt, te bekwamen. Hij heeft veel plezier gehad aan zijn kennis op dit gebied. Op latere leeftijd werd hij werknemer bij de melkfabriek van Aijen, die een vijfhonderd meter bij zijn huis vandaan was en waar hij zich als een vis in het water voelde.
In het archief dat mijn vader van zijn familie heeft, las ik een brief die ome Grad op 24 april 1944 adresseerde aan Willem Cox (zijn vader) die naar Borculo, gemeente Drenthe geëvacueerd was. Daarin schreef hij hoe de ouderlijke woning, waarin hij juist was teruggekeerd was er aan toe was; hoe hij verlangde naar de terugkomst van de familie om hulp bij het opknappen van de woning maar vooral om hulp om de grond weer te bewerken en in te zaaien. Hij voelde zich vooral alleen, in een huis waaruit de meubels en ook enkele deuren waren verdwenen. Gaten in het dak gaven de regen vrije toegang. Het is een duidelijk, goed gestileerde brief waarin ondanks zijn eenzaamheid en de ellende die hij alleen in het huis ervaren moet hebben, de humor en vertrouwen in de toekomst te lezen was.
In een ander archiefstuk, een klein kaartje, stond dat, zou Gerardus iets overkomen hij door een priester wilde worden bijgestaan. Grad was een gelovig mens die elke zondag naar de kerk ging. Hij was een aangenaam, intelligente man, die makkelijke vrienden maakte. Hij liet echter niet over zich lopen en maakte stampij als hij zich tekort gedaan voelde.. Als bestuurslid van het plaatselijke gilde was hij geliefd. Ik heb hem nooit met een vrouw of vriendin gezien. Hij heeft in zijn jeugd verkering gehad, maar deze vrouw stierf jong. Daarna heeft hij een korte tijd opgetrokken met een vrouw in Straelen.
Als mijn oom, de broer van mijn vader herinner ik me hem vooral in de periode kort na de WO2. Hij had geen speciale rol in mijn leven. Hij was een van de vele volwassen om mij heen; een joviale man, een levensgenieter, slank en ongeveer een meter vijfenzestig lang. In zijn ogen zag ik altijd pretlichtjes maar deze keken ook kritisch wantrouwend en soms veroordelend de wereld in. Dat ik dit zo interpreteerde kwam waarschijnlijk door een zware rimpel die liep vanaf zijn lange neus, die ook nu nog een typisch familie-kenmerk is, verticaal tussen de ogen gegrift stond. Een viertal cm boven deze rimpel begon de haardos in het midden vanaf het voorhoofd bruingrijs met opzij kale inhammen. Hijzelf noemde deze inhammen een teken van wijsheid.
Op zijn hoofd droeg hij een hoed of pet naargelang de dag van de week of de activiteiten die hij te doen had. Onder aan zijn linkerwang had hij een litteken. Die was ontstaan op zijn twaalfjarige leeftijd tijdens het vervoer van een glazen ruit die hij met de fiets moest ophalen toen een vensterruit van het ouderlijk huis stuk was. Wanneer ik hem zag droeg hij meestal zijn ‘zondagse goed’. Ik herinner me een donkerbruin gestreept pak met een wit overhemd en een do-keer met licht dwarsgestreepte stropdas. Tijdens mijn schoolvakanties die ik veel bij mijn ooms en tante doorbracht droeg hij bretels, die wij indertijd galgen noemden, over zijn flannellen bloes.
Hij was afstandelijk naar mij, maar wel hartelijk. Voor mij was het een mysterieuze man. Hij woonde bij zijn 3 broers en ene zus in huis en hielp geregeld bij het werk op de boerderij. Zijn beroep bij de melkfabriek was chauffeur. Hij vervoerde volle en lege melkbussen(tuiten) van de verspreid liggende boerderijen en bracht de lege weer terug. Hij viel uit de toon bij de rest van de familie; was tegendraads en ging niet geheel mee met de algemene geldende degelijke familienorm. Hij was op ongeregeld tijden in de kroeg te vinden en goot, tot ongenoegen van mijn tante, daar behoorlijk wat spiritualiën naar binnen. Zijn vrienden waren mannen uit de omgeving die met hem de stamkroegen bezochten maar ook bij het Gilde had hij vrienden.
Wat voor mij belangrijk was het bezit van een luxe auto waarvan hij veel gebruik maakten en waarin ik af en toe mee mocht. Hij hield van auto’s, deed veel mee aan rally’s die in de omgeving georganiseerd werden. Mijn vader, Albertus, die een bedrijf had in Maashees aan de overkant van de Maas, viel (rond 1950) van de hooizolder en kon vanwege stevig gekneusde ribben geen zware arbeid verrichten. Ome Grad heeft een periode deze werkzaamheden overgenomen. Hij deelde in die tijd de slaapkamer met mijn vier broers. Opgetekend door Elly Cox in 1996. Mijn vader(Albertus) heeft me met zijn herinneringen bijgestaan.
De 8 kinderen van Willem en Elisabeth waren:
Gerarda Francisca geboren in 1899 in Aijen, ze stierf in 1965 op 66-jarige leeftijd in Aijen.
Jacoba Theodora geboren in 1901 in Aijen, ze stierf in 1975 op 73-jarige leeftijd in het ziekenhuis van Venray.
Franciscus Johannes geboren in 1903 in Aijen, hij stierf in 1954 op 51-jarige leeftijd in het ziekenhuis van Venray.
Theodorus Bernhardus geboren in 1904 in Aijen, hij stierf in 1976 op 71-jarige leeftijd in het ziekenhuis van Venlo.
Gerardus geboren in 1907 in Aijen, hij stierf in 1965 op 58-jarige leeftijd in Aijen.
Elbertus Martinus geboren in 1908 in Aijen, hij stierf na 9 maanden in 1909 in Aijen.
Albertus geboren in 1910 in Aijen, hij stierf in 2000 op 90-jarige leeftijd in Horst.
Henricus Antonius geboren in 1912 in Aijen, hij stierf in 1977 op 65-jarige leeftijd in het ziekenhuis van Venlo.